TOP

Uit de kast in Albanië

Uit de kast in Albanië

Illustraties: Ted van Koelen

Ik ben dichtgenaaid. Bloed sijpelt mijn schoen in. Ik schreeuw het uit van de pijn. Middenin de Albanese heuvels duw ik de fiets knarsetandend de helling op, terwijl Amma naast me loopt. Zonder haar was ik nooit in deze situatie beland. Zonder mezelf ook niet – waarom heb ik het mezelf zo onmogelijk gemaakt? Loyaliteit aan haar, de angst voor stilstand. Flarden uit de laatste twee dagen en de afgelopen jaren trekken voorbij.

Een filosoof heeft ooit geschreven dat het geen zin heeft om voor jezelf te vluchten en op reis te gaan: uiteindelijk neem je jezelf mee. Die wijsheid kan me gestolen worden: voor mij is die confrontatie met mezelf de reden om juist wel te gaan. Zes jaar geleden zijn Amma en ik begonnen aan een reis in etappes met als vertrekbasis Bad Nieuweschans. Ik wist alleen dat ik het moest doen, maar niet waar het zou eindigen, niet waarom ik het deed. Nu pas is duidelijk waarom. En waarheen: over een jaar wil ik de grenzen opzoeken van Europa en eindigen in Istanbul.

Iedere keer liepen we een stuk, gingen naar huis en pikten later de route op waar we de vorige keer gebleven waren. Na twee jaar moest ik door een blessure stoppen met wandelen. Kort daarna lag ik ziek te ijlen in bed, tot stilstand gekomen en gestrand. Ik krabbelde overeind, pakte half genezen de rugzak weer in en ging verder. Nog geen twee maanden later kwam ik er in Enschede achter waarom ik ziek was geworden: het lukte me niet meer verder te leven als vrouw. Zo raakte de reis verweven met mijn transitie.

Door een rugblessure verruilde ik in Luxemburg de rugzak voor een bakfiets. Ik trapte het loodzware ding met Amma over de Alpen naar Verona. Wie kon mij nu nog wat maken? Die gedachte hield ik vast, terwijl ik me door het psychologische traject van de genderpoli in Amsterdam worstelde. Middenin de Sloveense bergen ging drie jaar geleden ineens de telefoon: het was de genderpoli die me vertelde dat ik het groene licht kreeg voor de lichamelijke transitie. In Bosnië verruilde ik een jaar later de bakfiets voor een normale fiets. Mijn lichaam begon al mannelijker vormen aan te nemen, en daar ervaarde ik voor het eerst hoe het was om soms als man, maar soms nog als vrouw behandeld te worden. En dat het reizen als transgender risico’s heeft: op de laatste dag in Bosnië wist ik net uit de handen van de politie te blijven. Waarschijnlijk was die nieuwsgierig naar iemand met een M in zijn paspoort, die ze zagen als vrouw. Toch besloot ik vorig jaar verder te gaan, door Albanië. Het was de enige manier om verder te groeien.

Onderweg heb ik bijna nooit verteld dat ik transgender ben. De eerste keer zei ik het een reisgenoot middenin de bergen. Vlak daarna zag ik ineens iets raars in zijn ogen. Hij ging ervandoor en liet me op de bergpas achter. Toen ik hem even verderop weer tegenkwam, stond hij te trillen van woede en schreeuwde dat ik hem met rust moest laten. Geen idee of mijn bekentenis er iets mee te maken had, maar daarna keek ik wel beter uit.

Net als de burneshas houd ik mijn geboortegeslacht verborgen en mijn ware aard: geen vrouw, maar ook niet honderd procent man.


Nu fiets ik met Amma rond in Albanië, het land waar de burneshas in de bergen in het Noorden wonen. Een familie waarin geen mannelijke erfgenaam is, wijst een dochter aan die als jongen wordt opgevoed en als man leeft. Deze burnesha krijgt een mannennaam en alle privileges van een man: een pistool, sigaretten roken… maar geen seks. Het blijft de vraag waarom een persoon zulke vrijheden alleen als man zou kunnen hebben en waarom de burnesha maagd moet blijven. Wat is het probleem: dat de burnesha anders als homo door het leven gaat door met een man te zijn? Of als lesbisch door met een vrouw te zijn? Toch spreekt de manier waarop Albanezen met gender omgaan, me ergens wel aan: hun conventies lijken hokjes waarvan de wandjes gemakkelijk worden verplaatst als dat nodig is.

Net als de burneshas houd ik mijn geboortegeslacht hier verborgen en ook mijn ware aard: geen vrouw, maar ook geen honderd procent man. De testosteron heeft zijn werk gedaan, maar er is niets geopereerd. Zolang ik de rits van mijn fietsshirt dichthoud, kan ik doorgaan voor man, en in mijn nieuwe lichaam voel ik me krachtig en vrij om te gaan waar ik wil. Met volle teugen geniet ik van de verkeerschaos, van de Albanezen. In hen zie ik niets terug van het meest rigide communistische regime van Europa, waarvan ze vijfentwintig jaar geleden afscheid hebben genomen. Geen postcommunistische chagrijnigheid, wel vriendelijkheid en warmte. Na drie dagen fietsen suizen we tevreden omlaag de berg af, naar de stad Elbasan. Het luxe hotel lonkt daar beneden, na campings met sanitair dat uit elkaar valt. Beneden in de stad rijden we in slalom tussen de toeterende auto’s en scooters door naar het hotel, langs een vrouw die haar koe uitlaat op de fiets, en voorbij karren getrokken door ezels en paarden.

In het hotel spring ik onder de douche. Na deze zware dag in de brandende zon heb ik trek in koud bier, ik rammel van de honger en kijk reikhalzend uit naar een Albanese maaltijd in het restaurant in de burcht, middenin de stad.

…Ik zie de film: een hotelmedewerker morrelt aan de glazen deur, terwijl ik er naakt achter sta met mijn vrouwelijke lichaamsdelen…


Maar na de douche gaat de schuifdeur niet meer open. Die staat rotsvast op de stenen vloer. Hoe lang zal ik hier zitten? Ik zie de heerlijke maaltijd in het restaurant als sneeuw voor de zon verdwijnen. Ik roep om hulp, maar na tien seconden stop ik – wat als er iemand komt… ik zie de film: hoe een hotelmedewerker met een tang en schroevendraaier aan de deur morrelt. Ondertussen sta ik daar in mijn naakte lijf achter de glazen deur, met mijn vrouwelijke lichaamsdelen, terwijl ik net bij de balie heb ingecheckt als man. De hotelmedewerker kijkt, hij rent weg en laat me achter… De film stopt. Het beeld doemt weer op van de bergpas waar mijn reisgenoot me alleen achterliet in de kou. Het spook van eenzaamheid, afwijzing en angst staat achter me in de douche. Zijn kille vingers glijden langs mijn rug omhoog, over mijn schouders, ze klemmen zich om mijn keel. Ik raak in paniek, schudt het spook van me af en doe wat ik voor de transitie al zo vaak heb gedaan na jaren van afwijzing en onbegrip: ik los dit zelf op. Voorzichtig til ik de deur omhoog en schuif hem opzij. Een harde tik. Een stuk breekt af, de douchedeur spat uiteen en daalt rinkelend op me neer in een regen van glas.

Ik ben transgender, dus je snapt wel dat ik me liever niet uitkleed. Red je me eruit?

Door het glas in het oog kan ik niet zien hoe de badkamer erbij ligt, hoe ik erbij sta. Ik spoel een stukje eruit en zie dan de ravage, de prijs die ik heb betaald voor de angst om als transgender ontdekt te worden. Overal liggen scherven. Bloed loopt uit mijn armen, been, tenen, vingers, ik moet mijn oog verder uitspoelen, Amma komt binnen, ik kom handen tekort. Ik bulder dat ze weg moet – liever een gekwetste ziel dan nog een gewonde. Met moeite dwing ik mezelf rustig te blijven, verbind de wonden met zakdoeken en ondergoed, ren half aangekleed de gang op en roep om hulp. Amma krijgt een knuffel, ik spring in de auto bij de hoteleigenaar, die er vol gas vandoor gaat. Met de rust en concentratie van iemand die een racespelletje op de Play Station speelt, manoeuvreert hij de auto door de spits – langs verkeerslichten die op rood staan, over trottoirbanden en voorbij voetgangers die haastig van het zebrapad rennen. Wat ben ik blij dat Albanezen niks om verkeersregels geven.

De hoteleigenaar heet Bujar en lijkt me redelijk open-minded. Als we de parkeerplaats oprijden, vraag ik of hij nog even wacht met uitstappen: ‘Luister, in mijn paspoort staat een M. Ik ben een transgender, dus je snapt wel dat ik me liever niet uitkleed. Als ze me daarom vragen, red je me er dan uit?’ Bujar stelt me gerust: ‘Ik vind het prima, ik heb daar geen mening over.’ In de Tweede Wereldoorlog is geen enkele Albanese Jood naar het concentratiekamp afgevoerd, in geen enkel moslimland heb ik zoveel kruizen langs de weg gezien. Albanië staat niet als transgendervriendelijk bekend, maar het lijkt alsof ze behalve de verkeersregels ook andere dogma’s aan hun laars lappen. Ik krijg het steeds sterkere vermoeden dat mijn angst onterecht is geweest als transgender rot behandeld te worden.

Het geruste gevoel verdampt op het ziekenhuisbed. Ik mag mijn ondergoed aanhouden terwijl een verpleegkundige hardhandig een injectienaald in mijn bil duwt. Daarna naaien ze me dicht, zonder onderzoek, zonder mijn oog uit te spoelen, zonder een splinter te verwijderen. Waar eerst een gapende wond in het been zat, sluit de huid zich nu als een dichtgeregen rollade om het glas binnenin het vlees. Om het bed staan dokters, verplegers, de hoteleigenaar, zijn vriend, en een schimmige agent die weggelopen lijkt uit een gangsterfilm. Van hem krijg ik een verhoor: ‘Is het de schuld van de mensen van het hotel?’ Ik antwoord van niet. ‘Dus het is jóuw schuld?!’ Ik vrees in een risicovol steekspel te belanden, en doe alsof ik de vraag niet begrijp. Straks beland ik op het bureau, en wie weet gaan ze daar alsnog moeilijke vragen stellen over mijn lijf. En ik heb meer zorgen aan mijn hoofd. Er zit nog een stukje glas in het oog, maar pas morgen is een oogarts beschikbaar. Morgen? Morgen ben ik misschien half blind. Ik pleeg een telefoontje aan de Nederlandse ambassade. Arjana van de ambassade wil de arts spreken, en de telefoon gaat van mij naar dokter naar Bujar naar verpleger naar agent. Binnen een uur arriveert een oogarts uit Tirana, die een tranend middel in het oog spuit. Het glasstukje lijkt weg te zijn. Op de terugweg naar het hotel legt Bujar me uit dat de politie een schuldige zoekt: dan kunnen ze iemand afpersen.

…De politie zoekt een schuldige, maar noem het woord schuld niet.


De agenten hebben de badkamer waarschijnlijk niet zo tactvol onderzocht: als ik terugkom, blijkt Amma de gang op gevlucht. Ze zit bedremmeld in en hoekje tegenover de hotelkamer. Ik troost haar en verkas naar een andere kamer. Uitgeput plof ik op bed neer en bel mijn vriendin. Rond middernacht gaat de telefoon. De ambassade: ‘Je moet morgen een schriftelijke verklaring afleggen. De politie zoekt een schuldige, maar noem het woord schuld niet. De hoteleigenaar heeft ontzettend zijn best gedaan en in het ziekenhuis waarschijnlijk een hoog bedrag aan steekpenningen voor jou betaald. Als je het hotel als schuldige aanwijst, kan dat zich tegen jou keren. Ik stuur je de tekst die je in de verklaring moet zetten’, sluit ze af. Ik voel me alleen en onveilig.

Na een onrustige nacht word ik met een brandend oog wakker, er komt pus uit het been, het verhaal van de politie vliegt me aan. Het wordt me te veel, en voor het eerst doe ik iets wat ik op reis nog nooit heb gedaan: ik gooi de handdoek in de ring en besluit naar huis te gaan, naar een fatsoenlijk ziekenhuis. Ik bel de reisverzekering, die oordeelt dat ik waarschijnlijk met het vliegtuig naar Nederland moet. Hoe dat met Amma moet, lijkt mijn zaak. Die mag dat vliegtuig alleen met een transportbox in – en die is hier nergens te krijgen. Het antwoord van de verzekering: dat had ik moeten bedenken voordat ik met een hond op vakantie ging. Ik ontplof en beëindig het gesprek.

Ik loop te ijsberen op de hotelkamer, mijn gedachten snellen voor me uit. Urenlang heb ik met de verzekering gebeld, alternatieve reisroutes opgezocht, tevergeefs online naar dierenwinkels gezocht waar ik een transportbox kan kopen. Ik kan geen kant uit: het is niet verantwoord verder te reizen, maar de enige weg naar goede medische zorg betekent Amma hier achterlaten. Zonder haar ga ik niet terug naar Nederland. En er is nog een reden om niet terug te willen: nu de reis opnieuw ten einde lijkt te komen, voel ik de verstikking van stilstand weer, van muren die op me afkomen.

Er doemt een veel groter spookbeeld op dat mijn leven te lang heeft beheerst: een leven dat voorbij gaat terwijl ik stilsta.


Ik moet denken aan de lunch van een uur geleden met Bujar. Hij keek naar Amma, die in de zon lag bij te komen. ‘Ze is sterk’, zei hij, ‘Ze heeft gisteren een heftige ervaring meegemaakt, maar ze kan goed met haar emoties omgaan’. Mijn hond wel, maar ik zit te piekeren. Ineens word ik chagrijnig op mezelf. Ik wist dat dit risico bestond, toch? Deal er dan mee! Als ik me de afgelopen jaren zo had gedragen als de afgelopen middag, was ik nooit uit de kast gekomen, nooit in transitie gegaan. Hier zit ik, te bang om eerst uit mijn eigen glazen kast te komen, en nu met de gevolgen te dealen. Gooi ik nu alles weg wat deze reis me heeft gebracht? Ik hoor stemmen van mensen in Nederland, eerst van mijn vriendin: ‘Ik ken je wel, je doet toch altijd wat je zelf goedvindt. Doe maar.’ Daarna verschijnen twee priemende ogen die me door een zwart montuur indringend aankijken, de ogen van een transvrouw aan het begin van mijn transitie: ‘Wil je als transgender verder komen? Ga de wereld in, binnen blijven zitten brengt je helemaal niets!’

Achter de angst om als transgender ontdekt te worden en een blind oog te krijgen, doemt nu een veel groter spookbeeld op dat mijn leven te lang heeft beheerst: een leven dat verder gaat terwijl ik stilsta. Vierenveertig jaar zijn voorbij gegaan, terwijl ik leefde als iemand die ik niet was. Daarna heb ik twee jaar lang gewacht totdat ik bij de genderpoli eindelijk het groene licht kreeg. Er is geen tijd meer om te wachten op verzekeringen, geen tijd voor gepieker en angst. Ineens is het zonneklaar wat met te doen staat: zo ver mogelijk naar het Zuiden fietsen, samen met Amma. En als dat niet lukt, verder met de taxi naar de havenstad Sarandë en de boot naar Griekenland, naar een fatsoenlijk ziekenhuis. Een vriendin-arts in Nederland schrijft op afstand oogdruppels voor en geeft adviezen voor het been. Mijn zus belt dat ze me desnoods met de auto komt ophalen uit Nederland. En in dit chaotische land weet ik zeker dat ik altijd op de hulp van de Albanezen kan rekenen. Ik ben niet alleen.

Die avond doe ik wat ik mezelf de vorige dag had beloofd: ik ga naar het restaurant in de burcht, om deze overwinning op mezelf te vieren. De volgende ochtend zwaait het hek van de hotelpoort open, en met een gloeiend been rijd ik weg, met Amma in het kratje op de bagagedrager, door de binnenlanden. In een café in een troosteloos stadje loop ik ’s ochtends de wc binnen, waar een dronkenlap hangt over te geven. Om een lantaarnpaal gevouwen scheldt hij me daarna verrot – ook hij heeft z’n sanitaire momenten waarop hij liever geen ongewenst bezoek heeft.

We rijden de prachtige heuvels in, waar bijna geen mens te bekennen is. Ineens houdt het asfalt op. Amma springt uit het kratje om naast de fiets te lopen. Ik hoor ‘pang!’: een geknapte spaak. Met een slag in het wiel lopen we verder. Ik voel en zie mijn been veranderen in een gloeiende, roze worst. Op een steile helling stoot ik het ook nog tegen de trapper. Bloed sijpelt de schoen in. Ik schreeuw het uit van de pijn en vloek op mezelf, omdat ik mezelf in deze situatie heb gebracht, eerst door mijn eigen angst, daarna door mijn stijfkoppigheid. Maar daarna kijk ik vol tevredenheid om me heen. Ik had nu ook nog chagrijnig op een hotelkamer kunnen zitten, wachtend op een verzekering die me naar huis zou brengen. Ik heb deze situatie aan mezelf te danken, en feliciteer mezelf. Iets zegt me dat dit goed gaat komen. Ik heb meer dan vijfenveertig jaar leven als vrouw overleefd en alles wat daarbij hoort, dus dit gaat me ook lukken.

En het kwam goed: in een dorp verderop reed een rijke Albanees ons in zijn pick-up truck naar de fietsenmaker in de stad. Ik nam een dag rust en knipte de hechtingen weg. Met een nagloeiend been fietste ik daarna de bergpas over, eerst duizend meter omhoog en daarna omlaag naar de zee. Euforisch waste ik daarin de wonden en stak enkele dagen later de Griekse grens over. Over enkele weken ga ik terug om weer verder richting Istanbul te reizen – vanuit Albanië natuurlijk. Ik zal er niet mee te koop lopen dat ik een transgender ben, maar ik zal me evenmin laten meeslepen door mijn angst om ontdekt te worden. En glazen schuifdeuren laat ik voortaan open als ik ga douchen.